Begrensdheid
Laten we (...) nuchter beseffen, waar onze grenzen liggen: we zijn iets, maar niet alles; wat we aan weten bezitten, verhindert ons door te dringen tot de kennis van de eerste beginselen, die uit het niets worden geboren; en het weinige, dat we zijn, belemmert ons het gezicht op de oneindigheid.
Ons verstand neemt in de orde der intelligibele dingen dezelfde positie in als ons lichaam in de ruimtelijkheid der natuur.
In alle opzichten begrensd, is die toestand welke het midden houdt tussen twee uitersten, eigen aan al onze vermogens. Onze zintuigen nemen geen uitersten waar: een overmaat verdooft ons; te veel licht verblindt; de grote afstand of nabijheid belemmeren het gezicht; de te grote lengte of kortheid van een betoog maken het duister; te veel waarheid brengt ons van ons stuk (...); te veel genot is hinderlijk; te veel klanken bederven de muziek, en te veel weldaden irriteren ons: we willen nog iets meer kunnen doen dan onze schuld afbetalen (...).
Wij voelen noch de hoogste graad van warmte, noch die van koude. Al te extreme eigenschappen doen ons vijandig aan, en niet meer als iets zinrijks; wij ervaren ze niet meer, doch lijden er onder. Te grote jeugd of ouderdom zijn een belemmering voor de geest; evenzo te veel en te weinig onderricht; kortom, alle uitersten zijn voor ons, alsof zij niet bestonden; en wij zijn niets ten opzichte hiervan: zij ontgaan ons, of wij aan hen.
Ons verstand neemt in de orde der intelligibele dingen dezelfde positie in als ons lichaam in de ruimtelijkheid der natuur.
In alle opzichten begrensd, is die toestand welke het midden houdt tussen twee uitersten, eigen aan al onze vermogens. Onze zintuigen nemen geen uitersten waar: een overmaat verdooft ons; te veel licht verblindt; de grote afstand of nabijheid belemmeren het gezicht; de te grote lengte of kortheid van een betoog maken het duister; te veel waarheid brengt ons van ons stuk (...); te veel genot is hinderlijk; te veel klanken bederven de muziek, en te veel weldaden irriteren ons: we willen nog iets meer kunnen doen dan onze schuld afbetalen (...).
Wij voelen noch de hoogste graad van warmte, noch die van koude. Al te extreme eigenschappen doen ons vijandig aan, en niet meer als iets zinrijks; wij ervaren ze niet meer, doch lijden er onder. Te grote jeugd of ouderdom zijn een belemmering voor de geest; evenzo te veel en te weinig onderricht; kortom, alle uitersten zijn voor ons, alsof zij niet bestonden; en wij zijn niets ten opzichte hiervan: zij ontgaan ons, of wij aan hen.
Blaise Pascal, Gedachten, Utrecht 1963, 22-23.
