Afgunst
De afgunst ziet niet anders dan zichzelf. Het perspectief van zijn leven is van dien aard, dat belangeloze vreugde zelfs niet bij hem kan opkomen. Alles wordt gezien onder het perspectief van het zich meester maken van. Zoals een toerist, die in een land binnenvalt, alles probeert mee te nemen wat er is aan natuurschoon, kunstschatten en cultuur van het andere volk, op die manier is ook een afgunstig mens volslagen blind voor alles wat niet kan worden gefotografeerd, gefilmd of gekocht. 'Daar was niets te beleven' in de mond van een toerist betekent zoiets als 'Daar kon je niets kopen'. Door dit verabsoluteerde egoïsme is afgunst ook verwoestend voor ieder esthetisch gevoelen. Een afgunstig mens kan zich niet overgeven aan iets anders, vreemds, dat mooi is en in zichzelf rust; hij kan het schone alleen liefhebben door het te bezitten of te veroveren. (...)
Liefde verheugt zich over het goed van de naaste, afgunst is over hetzelfde bedroefd, voelt er zich door bezwaard. (...)
Afgunst is iets zo lelijks, dat we haar slechts met moeite bij ons zelf waarnemen en erkennen. Het is makkelijker om haar voor mezelf te verhelen. Hoe bewuster ik omga met mijn eigen gevoelens, hoe meer contact ik heb met mezelf en me rekenschap geef van mezelf, des te meer aandacht zal ik ook hebben voor anderen. In plaats van hen blind te benijden, leer ik hun problemen en moeilijkheden kennen en ik corrigeer mijn domme vooroordeel dat zegt: 'Die hebben het immers zo goed'. Er is echter nog een andere manier waarop ik mezelf opvoed tegen afgunst. Dat hangt samen met de poging om van droefheid over het geluk van een ander te komen tot vreugde met hem. Van nature heb ik de neiging om mijn treurigheid ernstig te nemen en hoog te schatten. Ik voel me vandaag niet zo goed, zeg ik, en daarmee bedoel ik heel vaak, dat ik weiger om iets te doen aan mijn treurigheid. Ik merk dan niet, dat mijn verdriet of mijn dikwijls vage treurigheid wortelt in een lelijke ongelukkigheid over het geluk van een ander. Als ik begin met kritiek op mijn treurigheid, leer ik begrijpen dat afgunst (...) mij van het grote leven, dat we God noemen, scheidt, me vereenzaamt en schaadt. Dan ontdek ik, dat mijn treurigheid iets diepers of iets heel bijzonders is en ik wil weg uit deze gevangenis.
Liefde verheugt zich over het goed van de naaste, afgunst is over hetzelfde bedroefd, voelt er zich door bezwaard. (...)

Dorothee Sölle, Kernwapens doden ook zonder oorlog, Baarn 1983, 42, 43, 44-45.